Abicht, Ludo
Abicht, Ludo Anton

Dat ik op 5 juni 1936 in Oostende geboren werd en niet in Antwerpen, waar mijn Oostendse ouders toen al meer dan een jaar woonden, had alles te maken met de familietraditie. Hetzelfde was waar voor de schoolkeuze: enigszins ambitieuze West-Vlaamse katholieke middenstanders stuurden hun kinderen uiteraard naar “de Jezuieten” en, gezien mijn vader overtuigd flamingant was, bij voorkeur naar het Xaveriuscollege in Borgerhout. Dat de paters Jezuïeten niet alleen een uitstekende opleiding gaven, maar een handvol “goede” leerlingen voor de orde trachtten te rekruteren, was in het klimaat van de jaren vijftig de normaalste zaak van de wereld. Zo werd ik in 1954 novice van de Sociëteit van Jezus in Drongen. Ook die ervaringen, in het bijzonder de cursussen Griekse taal en letterkunde door pater Emiel De Strycker s.j., zullen me tekenen. Net als de cursussen filosofie in het Berchmanianum in Nijmegen (1958-1960), die tenslotte tot mijn keuze voor de vrijzinnigheid leidden. De kennismaking met Kafka tijdens de lessen filosofie had als gevolg, dat ik van 1961 tot 1963 bij Herman Uyttersprot (en dus in Gent) ging studeren én later een doctoraatsscriptie schreef over de Praags-Duitse (en joodse) auteur Paul Adler. Na mijn licentiaatstudies in Gent trok ik naar Ernst Bloch in Tübingen en vandaar naar New Brunswick (Canada) en Yellow Springs (VSA), waar ik me steeds meer ging verdiepen in de joods-Duitse cultuur en letterkunde.
Die interesse voor het jodendom leidde, na mijn terugkeer naar Vlaanderen in 1984, tot de publicatie van zes boeken over joodse geschiedenis en mystiek en het conflict tussen Israëli’s en Palestijnen. Daarnaast was ik, als docent filosofie en literatuur, deeltijds verbonden aan de Provinciale Hogeschool en de Universitaire Instelling Antwerpen, aan het Conservatorium en aan de Studio Herman Teirlinck. Op literair gebied was ik begonnen met dichtbundels en romans, maar ik ontdekte al heel snel dat mijn eigenlijke terrein dat van het essay was, ergens tussen “schone letteren” en “zuivere wetenschap” in, en dat blijkt uit de lijst van publicaties sinds 1986.
Het contact met de Academie kwam enigszins onverwacht, toen ik in 2002 de essayprijs won met Intelligente Emotie, waarin ik een duidelijk niet-postmodernistisch pleidooi hield voor een noodzakelijke hervorming én verdediging van de traditie van de Verlichting in tijden van Globalisering. Toen me gevraagd werd, mijn kandidatuur voor de Academie in te dienen, heb ik geen moment geaarzeld: “indien ‘zij’ mij daarvoor goed genoeg vinden, zal ik hen uiteraard niet tegenspreken”, moet ik gedacht hebben. En wat betekent deze Academie voor mij? Ik zou willen antwoorden met een parafrase van een uitspraak van de Italiaanse filosoof en marxist Antonio Gramsci over de arbeiderspartij: een academie moet op de eerste plaats het geheugen van het volk vertegenwoordigen, en ten tweede haar rol als opvoeder vervullen. Zonder geheugen dreigen we telkens opnieuw in dezelfde fouten te vervallen; zonder een opvoedende taak dreigen we een selecte club van minzame, weliswaar erudiete parasieten te worden. Of, met een verwijzing naar wijlen president John Kennedy: “Ask not what the Academy can do for you, but what you can do for the Academy”