Jan Goossens (geb. Genk 1930) studeerde na drie jaar kantoorwerk Germaanse filologie te Leuven en was dan zes jaar leraar te Hasselt. Hij promoveerde in 1960 met een woordgeografische studie over Limburgse dialecten. Hij was daarna hoogleraar aan de universiteiten van Marburg (1961-65), Leuven (1965-69) en Münster (1969-95; in die tijd ook buitengewoon hoogleraar te Leuven). Lid van de Academie sinds 1976. Specialiteiten: dialectstudie, taalgeschiedenis, literatuur- en cultuurgeschiedenis, vooral van de middeleeuwen. Voornaamste publicaties: Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf (1963), Strukturelle Sprachgeographie (1969), Historische Phonologie des Niederländischen (1974), Inleiding tot de Nederlandse dialectologie (1970, 1976²), Deutsche Dialektologie (1976), Middelnederlandse vocaalsystemen (1980), Reynaerts Historie - Reynke de Vos (1983), Die Reynaert-Ikonographie (1983), De gecastreerde neus (1988), Die Servatiusbruchstücke (1991), Fränkischer Sprachatlas (1981, 1988, 1994, 2002), Reynke, Reynaert und das europäische Tierepos (1998), Ausgewählte Schriften (2000), (met J. Taeldeman, G. Verleyen en C. De Wulf) Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten (1998, 2000, 2005).